Bio-historisch gezien is de onderwaterwereld ‘natuur’ die geoogst kan worden. Aanvankelijk keek en zocht ‘Nederland’ mee met wat elders al eerder in mariene biologische veldstations werd ondernomen. In Oostende bijvoorbeeld, in Concarneau en in Napels. In 1877 zeilde de Flissingen 10, die was ingericht als een varend veldstation, noordwaarts langs de kust tot aan keerpunt Helgoland. Die tocht was de eerste Nederlandse poging om de Noordzee een onderwerp van wetenschappelijk onderzoek te maken. Vergeleken met elders wist het Nederlands zee- en kustonderzoek pas laat een permanent veldstation te realiseren, eerst in Den Helder, later verhuisd naar Texel. Wel pionierde men vanaf 1877 met mobiele laboratoria, eerst op zee, daarna ook op land. Geregeld bracht zo’n station een bezoek aan een Waddeneiland.
In de wateren rond Helgoland werden dierkundige proeven ondernomen, met het oog op ‘nuttige’ aquacultures. Karl Möbius (1825-1908) begon met voedzame oesters, eerst in de baai van Kiel, later – na opening van het Kiel-kanaal, rond Helgoland. Dat soort proefondervindelijke research paste prima in een ‘agrarische’ politiek gericht op hogere voedsel-opbrengsten, een streven dat in die tijd bijna elke nationale staat tot inspanningen verplichtte. Möbius’ pragmatisch veldwerk illustreert de a-academische inzet van wat Raf de Bont de station mouvement noemt. Deze nieuwe oriëntatie zweert bij de bestudering van natuur in het veld. Er wordt een band bepleit tussen botanie, ornithologie, ichtyologie en geografie. Het veldstation staat daarin centraal als functioneel gebouw. De Bont besluit zijn boek Stations in het field (2016) met: “In most cases dealt with in this book, the eyes of teachers, landowners, fishermen, and hunters were used to monitor the landscape and the animals that lived there.”. In dit lijstje passen ook zeevarende militairen, wachters op de lichtschepen en andere amateurs met gedisciplineerde blik. De officiële wetenschap weet deze grote groep van civic scientists aaneen te smeden tot een internationaal netwerk van waarnemers. Een voorbeeldige versie van dat type geduldig onderzoek was het trekvogel-ring-programma, een Deense uitvinding die al snel kustplaatsen over grote afstand met elkaar wist te verknopen. Tegenwoordig zijn het niet alleen civic scientists’ maar ook de vogels zelf die mede worden ingezet: animal tracking: het volgen van gezenderde dieren, van vogels die niet alleen uitblinken in lange vluchten maar ook in het maken van reisverslagen en kaarten. Dit lijkt een kanteling. De dieren brengen ongezien voor de mens, hun dagelijkse leven in beeld, inclusief het (meestal ongeziene) landschap waar zich dat in afspeelt. Vaste veldstations lijken overbodig. Vogels acteren als vliegende waarnemingsposten.
Jan de Graaf